Vanmorgen sloeg ik De Standaard open. Op pagina 2 staat een foto van de Brusselse Nieuwstraat met daaronder de mededeling dat er voortaan tweerichtingsverkeer geldt voor winkelaars.
Ik schrok even, mijn ingebouwde taalscreener sloeg tilt. Winkelier is mij bekend. Winkelaar niet. Het is de eerste keer in zeven decennia dat ik dat woord ergens lees. Ik greep meteen naar de Dikke Van Dale en jawel: winkelaar of shopper: iemand die boodschappen doet of winkelt.
In feite is winkelaar als aanduiding voor iemand die winkelt heel normaal. Iemand die luistert is een luisteraar. Wie goochelt is een goochelaar, wie leert een leraar en ga zo maar verder: wandelaar, verzamelaar, bewonderaar, tekenaar … Het achtervoegel -aar is wat men pleegt te noemen een persoonsvormend suffix. De vrouwelijke vorm daarvan maak je met stam plus -ares of -aarster (lerares, minnares, tovenares/ tovenaarster, bewonderaarster)
De onbeklemtoonde vorm van -aar, -er, komt ook veelvuldig voor als persoonsvormend suffix: zwemmer, fietser, kapper, lezer, spreker …
De vrouwelijke vorm hiervan maak je meestal met stam plus -ster (zwemster, kapster …) of eerder zeldzaam plus -eres (lezeres).
Eindigt de werkwoordstam op een -r en gaat daaraan een lange klinker vooraf, dan voegt men daar bij de mannelijke vorm om welluidendheidsredenen een -d tussenin: huurder, speurder, spaarder … (maar wel huurster, spaarster …)
Allemaal heel normaal dus. Het staat allemaal in de boeken. Heel vreemd dat ik winkelaar niet ken en met een ‘lexical gap’ in mijn persoonlijk vocabularium geconfronteerd wordt. Trouwens mijn pc kent dat lemma ook niet, getuige de rode golflijn waarmee het woord met ongelooflijke hardnekkigheid telkens weer onderstreept wordt.
Mijn taalspeurneusgevoel dwingt me om verder te zoeken. Ik snuister in oude jaargangen van Onze Taal en in nummer 1 van jaargang 69 (kalenderjaar 2000) vind ik een bijdrage van de Taaladviesdienst. Onze Taal had een prijskamp uitgeschreven om een Nederlands equivalent te vinden voor de taalleemte ‘personal shopper’, een benaming voor iemand die tegen betaling voor anderen uit winkelen gaat, een bezigheid die in coronatijden een nieuw elan heeft gekregen. Ik noteer enkele creatieve inzendingen: koopjoop, schappensneller, draafslaaf, winkellakei, koopkloon, ontwinkelingshulp en spookkoper (naar analogie van ghostwriter). Het vaakst voorgestelde woord was winkelaar (24 keer) voorafgaand aan koophulp (8 keer).
De Taaladviesdienst weerhield echter het winnende woord niet met als toelichting: ‘het woord zou kunnen slaan op iemand die voor zichzelf gaat winkelen’ en is dus ambigu Winnaar werd ene R.J. Thijs uit Rozendaal (Gelderland) met koopkoerier. Hij kreeg er een boekenbon van 50 florijn voor.
Koopkoerier is in Van Dale in geen velden of wegen te bespeuren en winkelaar werd voor het eerst in de editie 2010 van Van Dale opgenomen, met als betekenis ‘iemand die (voor zichzelf) winkelt’. Verbreid en verspreid is winkelaar tien jaar later blijkbaar bijlange nog niet, wellicht omdat shopper de gewone term is (Is winkelaar misschien een poging tot purisme?), of ook omdat winkelier bestaat.
Maar aan dat laatste durf ik te twijfelen. Er zijn nog dergelijke -ier/-aarparen in het Nederlands. Het eerste dat me te binnen valt is barbier en barbaar.