Vierkanten rondjes

Terwijl ik vanuit mijn bureau de sneeuw zie neerdwarrelen, moet ik plotseling terugdenken aan een anekdote uit mijn kinderjaren. Ik was een jaar of tien. Wij woonden in een dorp met een paar honderd inwoners en met één kleine buurtwinkel, zo’n vierhonderd meter verwijderd van ons kleine huis (plattebuiskachel – ‘buizenstoof’ zeiden wij- geen badkamer, wc op de koer, zoals dat in vele arbeiderswoningen het geval was).

Mijn vader gaf me een frank en stuurde me naar de buurtwinkel om een kwart kilo ‘vierkanten rondjes’. Clara, de winkelierster, moest hevig lachen. ‘Vierkanten rondjes bestaan niet,’ zei ze, ‘evenmin als ronde vierkantjes’. ‘Rondjes zijn rond en vierkantjes vierkant’. Ik ben deze ‘Binsenweisheit’ nooit meer vergeten en heb precies door dit wedervaren in mijn hele schoolcarrière nooit een probleem gehad met het verschil tussen een pleonasme en een tautologie.

Typisch voorbeeld van een pleonasme is ‘witte sneeuw’ en meteen wordt mij freudiaans duidelijk hoe mijn onderbewuste me meegevoerd heeft, zestig jaar terug in de tijd. ‘Rood bloed, groen gras’ zijn andere voorbeelden van pleonasmen. Op school hebben we geleerd dat dit fout is. Dit is maar de halve waarheid. Er zijn best contexten denkbaar waar het wel kan. Zo is er de fotograaf die voor zijn stukje in de krant een Vlaams sneeuwlandschap moet fotograferen en die op zoek gaat naar witte sneeuw, geen half gesmolten bruinachtige sneeuw, maar puur en inwit. Zo is er de voetbaltrainer die na heel wat winterellende zijn elftal weer eens op een gave wei kan laten aantreden, en zegt: ‘eindelijk weer eens op groen gras voetballen!’

Taal is en blijft een raar ding. Je kunt er een loopje mee nemen, maar even vaak neemt taal een loopje met jou. 

De middag sluipt nader. Het sneeuwt nog altijd, maar ook als het sneeuwt, moet je eten. Op mijn weg naar proviand zie ik een mondmasker op de grond liggen.

Hoe noem je een mondmaker dat op de grond eenzaam ligt te zieltogen? Voor veel dingen hebben we in het Nederlands geen woord. Hoe noem je ‘een groep kinderen die samen een sneeuwpop maken’? Daar hebben wij geen specifiek woord voor. We moeten omschrijven. Of  ‘een ontsnapte ezel die een sneeuwpop ziet staan en van honger aan de wortel die als neus dienstdoet, begint te knagen’? Ook daar hebben we geen woord voor. We moeten omschrijven. We moeten opnieuw veel woorden gebruiken, want één enkel woord om die situatie te benoemen hebben we niet in het Nederlands. 

We hebben ondertussen echter wel een woord voor een mondmasker dat in Oostende of waar dan ook op apegapen ligt: ‘een zwerfkapje’, naar analogie met ‘zwerfvuil’. Voor de hand liggend dus.

Er doet een gewillig fabeltje de ronde dat Eskimo’s meer dan honderd woorden hebben om allerlei verschillende vormen van sneeuw aan te duiden. De Duits-Amerikaanse antropoloog en taalkundige Franz Boas schreef in 1911 dat Eskimo’s in Canada vier basiswoorden hebben voor verschijningsvormen van sneeuw: aput (‘sneeuw op de grond’), gana (‘sneeuw in de lucht’), piqsirpoq (‘opwaaiende sneeuw’) en qimuqsuq (‘sneeuwjacht’). En dan ging de bal aan het rollen. Mensen overdrijven graag. Van vier woorden naar honderd of meer, vergt niet veel tijd. Alleen een beetje blablabla.

De dichter Willem Wilmink schreef er een gedicht over. Het heet ‘Duizend woorden voor sneeuw’. Je vindt het makkelijk op het internet. Ik neem een klein stukje over:

De Eskimo’s hebben wel duizend woorden voor sneeuw.

Een woord voor de sneeuw van de sneeuwman, die kijkt
of er niets aan schoort,
terwijl toch iedereen duidelijk blijkt
dat hij kleiner wordt.

Voor ‘een smeltende sneeuwman’ hebben wij dus ook geen woord, zeker niet voor ‘een smeltende sneeuwman die kan rondkijken’. Opnieuw moeten we een omschrijving maken. Wij paraderen graag met woorden. Kijk eens wat we kunnen! Zovele lange goedgevormde zinnen maken. Of kijk eens wat we niet kunnen! De dingen eenvoudig houden, in één woord zeggen wat we willen zeggen. We zijn blablabla-mensen. We doden graag de stilte, ook met woorden.

Wellicht moeten we af en toe het onhoorbare koesteren, stil zijn, niet praten, zelfs niet schrijven zoals in wat mij betreft het mooiste sneeuwgedicht uit de Nederlandse literatuur. Roland Jooris schreef het in 1977. 

Sneeuw 

Het wit. 
Onhoorbaar is 
het wit. Slechts 
wat getrippel 
van vogelpoten 
heel omzichtig 
in de bange 
stilte van het 
wit. 

Onhoorbaar ligt 
het wit in de 
leeggeblazen ochtend. 
Ik schrijf er 
geen voetstappen 
in.