De Dutchionary

Vooraf: op www.netdidned.be, de website van Netwerk Didactiek Nederlands, waarvan ik voorzitter ben, publiceer ik af en toe een bespreking van een nieuw taalboek. Soms komt een review ook op mijn blog terecht, zoals dit keer dus.

Maart 2015, in pre-Brexit- en precoronatijden was ik in Londen. Tijdens het obligate bezoek aan de British Library zag ik in de museumshop een taalboek staan. Lingo was de titel. Taalboeken triggeren altijd mijn aandacht en om mezelf en de beschikbare ruimte in mijn bibliotheek in toom te houden, ging ik eerst wat googelen. Ik las termen als ‘absorbing, fascinating, impressive, amusing …’ Met mijn credit card in aanslag stevende ik op het boek af om vast te stellen dat dit boek onder de oorspronkelijke titel Taaltoerisme al sinds 2012 in een iets slankere vorm in mijn bezit was.

Op 5 oktober 2019 was ik dan naar aanleiding van het Onze Taal-congres in het Beatrix Theater in Utrecht, waar Gaston Dorren de Onze Taal-ANV taalboekenprijs, een prijs voor het beste taalboek, kreeg voor Babel.“Een must voor levendetalendocenten”, schreef Reitze Jonkman in LTM (Levende Talen Magazine). Net als Lingo (en Lingua, de in 2017 sterk uitgbreide versie van Taaltoerisme) beviel Babel me heel erg.

September 2020 verscheen het recentste boek van Gaston Dorren: De Dutchionary. Woordenboek van al wat Dutch is. Het boek opent met een inleiding van een twintigtal pagina’s waarin Dorren ingaat op de vele betekenissen van Dutch, de vele reputaties van Dutch en zich afvraagt hoe actueel al die uitdrukkingen zijn. Tot slot stelt Dorren de vraag ‘hoe erg al die uitdrukkingen zijn’. Daarover schrijft hij: “Als je naar de Engelse taal kijkt, lijkt het wel of Engelsen en Amerikanen ons laffe, lompe, lelijke, boerse, vieze, blowende, oversekste en suïcidale oplichters vinden. Die ook nog eens de straat verkeerd oversteken door middel van een ‘Dutch crossing’.”

Na de inleiding wijdt Dorren een dikke 20 pagina’s aan woorden die beginnen met Dutch, om daarna over te gaan naar de hoofdbrok van het boek: een A-Z, een woordenboek waarin Dorren de talloze Engelse uitdrukkingen op een rijtje zet waarin het woord Dutch figureert. 

In De Dutchionary komen ruim 400 uitdrukkingen aan bod. Er blijken er vele honderden meer te zijn dan de usual suspects ‘Dutch treat’ en ‘Dutch courage’. De Dutchionary bevat zowel moderne, tijdloze als verouderde en in onbruik geraakte uitdrukkingen. Dat de lijst zo uitgebreid is, komt ook nog doordat er heel wat toponiemen en andere eigennamen in opgenomen zijn. Zo lees je dat ‘Dutch Crunch’ een Amerikaans chipsmerk is en ‘Dutch Cargo Bike’ een bakfietsenbedrijf in Australië, opgericht door twee Nederlanders. 

Het boek leest heel vlot en is bijwijlen ook humoristisch te noemen. Je verneemt bv. dat ‘Dutch Butt Disease’ voor lelijke dikke billen staat. Een ‘Dutch husband’ is een sekspop met een mannelijke gestalte en ‘Dutch alps’ is, ongetwijfeld geïnspireerd door de Hollandse poldervlaktes, een schertsende term voor kleine borsten. Wat ‘to go Dutch’ betreft, laat Dorren fijntjes optekenen dat het een kwestie van geduld is tot de hele wereld ‘goes Dutch’.

Zoals naar gewoonte munt Gaston Dorren uit in eruditie en precisie. HIj kruidt zijn toelichtingen met geografische, politieke, economische en demografische ontwikkelingen. 

‘Dorren schrijft met veel kennis van zaken en met de gedoseerde humor waar dit onderwerp om vraagt.’ stelt Raymond Noë terecht in de Boekenkrant.

Voor docenten Nederlands kan dit boek handig van pas komen om er op tijd en stond een les mee te kruiden. Onder meer de etymologische toelichtingen zijn bijzonder interessant en in de klas bruikbaar. Zo kun je er over de semantische evolutie lezen van ‘Dutch disease’ vanaf de oudste betekenis uit de 17 e eeuw tot de hedendaagse dominante betekenis: het overdadige gebruik van Engelse elementen in de Nederlandse taal.

In een tijd waar vooroordelen welig tieren, kan het boek bovendien ingezet worden om met leerlingen na te gaan hoe vooroordelen in het taalgebruik hun weg vinden en hoe ze soms via taal zelfs de oceaan oversteken zoals ‘Dutch courage’, iets wat je alleen hebt als je jezelf moed hebt ingedronken, waarbij Dorren – Bredero indachtig-  tegengas geeft door de mogelijkheid te suggereren dat het juiste Britse zeelui waren die pas strijdlustig werden als ze genoeg Hollandse jenever hadden gedronken.

Bij wijze van neveneffect biedt De Dutchionary ook de gelegenheid om met je kennis van het Engels te pronken en natives af te troeven. Een bekende van mij uit Londen, een gereputeerde schaakgrootmeester en gelegenheids BBC-medewerker moest geregeld verstek geven toen ik hem naar de betekenis van een aantal uitdrukkingen vroeg. Eerlijkheidshalve heb ik moeten toegeven dat de honneurs daarvoor aan Gaston Dorren toekomen en niet aan mij.

Gaston Dorren, The Dutchionary. Woordenboek van al wat Dutch is. Amsterdam/Antwerpen: uitgeverij Pluim, 2020, ISBN 978 90 830 7353 8, 208 blz., 19,99 

Vierkanten rondjes

Terwijl ik vanuit mijn bureau de sneeuw zie neerdwarrelen, moet ik plotseling terugdenken aan een anekdote uit mijn kinderjaren. Ik was een jaar of tien. Wij woonden in een dorp met een paar honderd inwoners en met één kleine buurtwinkel, zo’n vierhonderd meter verwijderd van ons kleine huis (plattebuiskachel – ‘buizenstoof’ zeiden wij- geen badkamer, wc op de koer, zoals dat in vele arbeiderswoningen het geval was).

Mijn vader gaf me een frank en stuurde me naar de buurtwinkel om een kwart kilo ‘vierkanten rondjes’. Clara, de winkelierster, moest hevig lachen. ‘Vierkanten rondjes bestaan niet,’ zei ze, ‘evenmin als ronde vierkantjes’. ‘Rondjes zijn rond en vierkantjes vierkant’. Ik ben deze ‘Binsenweisheit’ nooit meer vergeten en heb precies door dit wedervaren in mijn hele schoolcarrière nooit een probleem gehad met het verschil tussen een pleonasme en een tautologie.

Typisch voorbeeld van een pleonasme is ‘witte sneeuw’ en meteen wordt mij freudiaans duidelijk hoe mijn onderbewuste me meegevoerd heeft, zestig jaar terug in de tijd. ‘Rood bloed, groen gras’ zijn andere voorbeelden van pleonasmen. Op school hebben we geleerd dat dit fout is. Dit is maar de halve waarheid. Er zijn best contexten denkbaar waar het wel kan. Zo is er de fotograaf die voor zijn stukje in de krant een Vlaams sneeuwlandschap moet fotograferen en die op zoek gaat naar witte sneeuw, geen half gesmolten bruinachtige sneeuw, maar puur en inwit. Zo is er de voetbaltrainer die na heel wat winterellende zijn elftal weer eens op een gave wei kan laten aantreden, en zegt: ‘eindelijk weer eens op groen gras voetballen!’

Taal is en blijft een raar ding. Je kunt er een loopje mee nemen, maar even vaak neemt taal een loopje met jou. 

De middag sluipt nader. Het sneeuwt nog altijd, maar ook als het sneeuwt, moet je eten. Op mijn weg naar proviand zie ik een mondmasker op de grond liggen.

Hoe noem je een mondmaker dat op de grond eenzaam ligt te zieltogen? Voor veel dingen hebben we in het Nederlands geen woord. Hoe noem je ‘een groep kinderen die samen een sneeuwpop maken’? Daar hebben wij geen specifiek woord voor. We moeten omschrijven. Of  ‘een ontsnapte ezel die een sneeuwpop ziet staan en van honger aan de wortel die als neus dienstdoet, begint te knagen’? Ook daar hebben we geen woord voor. We moeten omschrijven. We moeten opnieuw veel woorden gebruiken, want één enkel woord om die situatie te benoemen hebben we niet in het Nederlands. 

We hebben ondertussen echter wel een woord voor een mondmasker dat in Oostende of waar dan ook op apegapen ligt: ‘een zwerfkapje’, naar analogie met ‘zwerfvuil’. Voor de hand liggend dus.

Er doet een gewillig fabeltje de ronde dat Eskimo’s meer dan honderd woorden hebben om allerlei verschillende vormen van sneeuw aan te duiden. De Duits-Amerikaanse antropoloog en taalkundige Franz Boas schreef in 1911 dat Eskimo’s in Canada vier basiswoorden hebben voor verschijningsvormen van sneeuw: aput (‘sneeuw op de grond’), gana (‘sneeuw in de lucht’), piqsirpoq (‘opwaaiende sneeuw’) en qimuqsuq (‘sneeuwjacht’). En dan ging de bal aan het rollen. Mensen overdrijven graag. Van vier woorden naar honderd of meer, vergt niet veel tijd. Alleen een beetje blablabla.

De dichter Willem Wilmink schreef er een gedicht over. Het heet ‘Duizend woorden voor sneeuw’. Je vindt het makkelijk op het internet. Ik neem een klein stukje over:

De Eskimo’s hebben wel duizend woorden voor sneeuw.

Een woord voor de sneeuw van de sneeuwman, die kijkt
of er niets aan schoort,
terwijl toch iedereen duidelijk blijkt
dat hij kleiner wordt.

Voor ‘een smeltende sneeuwman’ hebben wij dus ook geen woord, zeker niet voor ‘een smeltende sneeuwman die kan rondkijken’. Opnieuw moeten we een omschrijving maken. Wij paraderen graag met woorden. Kijk eens wat we kunnen! Zovele lange goedgevormde zinnen maken. Of kijk eens wat we niet kunnen! De dingen eenvoudig houden, in één woord zeggen wat we willen zeggen. We zijn blablabla-mensen. We doden graag de stilte, ook met woorden.

Wellicht moeten we af en toe het onhoorbare koesteren, stil zijn, niet praten, zelfs niet schrijven zoals in wat mij betreft het mooiste sneeuwgedicht uit de Nederlandse literatuur. Roland Jooris schreef het in 1977. 

Sneeuw 

Het wit. 
Onhoorbaar is 
het wit. Slechts 
wat getrippel 
van vogelpoten 
heel omzichtig 
in de bange 
stilte van het 
wit. 

Onhoorbaar ligt 
het wit in de 
leeggeblazen ochtend. 
Ik schrijf er 
geen voetstappen 
in. 

Een kleine witte brood

Vanmorgen stond ik buiten aan te schuiven bij de bakker. We zijn er ondertussen gewoon aan geraakt: wachten tot de klant voor je weer buiten is, en eens zelf binnen: handen ontsmetten, brood bestellen en dan snel weer de koude buitenlucht in. Geen smalltalk, geen gekeuvel over futiliteiten, maar gewoon linea recta weer de vrije lucht in.  

Terwijl ik nog eens lonkend naar de carrés confiture- goed voor het gehemelte, maar slecht voor de suiker- aanstalten maakte om de bakkerij te verlaten, snelde de volgende klant al de bakkerij in. Een vrouw van een jaar of veertig, tenminste als de muts die ze droeg me niet misleid heeft. Ze had blijkbaar, gezien haar spoed, veel zin in haar ontbijt, want ze combineerde de haastige tred met haar bestelling. Voor ze tot complete stilstand kwam, had ze al haar keuze kenbaar gemaakt: ‘een kleine witte brood’. 

Franstalig dus, maar voorzien van het goede voornemen om in Vlaanderen Nederlands te spreken, en onvermijdelijk in een van de vele valstrikken trappend waarmee het Nederlands behept is. 

‘Het kleine witte brood’, ja hoor! Maar voor ‘een kleine witte brood’ krijg je een rode streep. Ga daar als anderstalige maar eens tegenaan, zeker omdat je van de bakker twee keer hetzelfde krijgt voor iets wat je op een verschillende manier zegt.

Die onzin heeft allemaal te maken met het grammaticale geslacht van de zelfstandige naamwoorden. Behalve bij woorden zoals man, vrouw, koe, stier …, waar geslacht verbonden is met sekse, is geslacht een nutteloos concept. Grammaticaal geslacht is een communicatief overbodige complicatie die uit het verleden stamt en die bovendien zeer sterk taalafhankelijk is. Neem nu het zelfstandig naamwoord ‘bezoek’: onzijdig in het Nederlands (het bezoek), mannelijk in het Duits (der Besuch) en vrouwelijk in het Frans (la visite) of neem een ander gelijkaardig voorbeeld: het beroep- der Beruf- la profession.

Wellicht zullen de achterachterachterkleinkinderen van de dame met de muts het makkelijker hebben. Op termijn zullen ‘het-woorden’ uit het Nederlands verdwijnen. Alles wordt ‘de’, zoals nu al bij veel Belgen van vreemde origine, voor wie ‘de meisje’ bijna even gewoon is als ‘het meisje’. 

Ik kan me best voorstellen dat je als Franstalige die Nederlands geleerd heeft tureluurs wordt van die geslachtelijke toestanden. ‘Le pain’ is ‘het brood’. De vraag is: welke substantie die in dat brood zit, maakt het ‘ding’ onzijdig in het Nederlands en mannelijk in het Frans? 

Op de duur zou je overwegen om toch maar voor het Engels in plaats van het Nederlands te kiezen. Daar is het altijd ‘the’ en dat is een stuk eenvoudiger.

Welbedanktt

Gisteren, zondag 18 oktober 2020, was Vlaanderen getuige van een heroïsch duel op de racefiets. Van der Poel won de Ronde van Vlaanderen met een banddikte verschil van Van Aert. Vandaag staan de kranten en het internet er bol van.

Ik las net online het artikel van Jonas Creteur, degelijk geschreven, goed beargumenteerd en met een kanjer van een spellingfout. Creteur heeft het over de sportiviteit van Van Aert, die in tegenstelling tot de zondag ervoor na Gent-Wevelgem dit keer niet uit de bocht ging. Hij ging weliswaar zondag ook uit de bocht. Op 113 km van de meet dook hij de gracht in. 

Maar dat is het soort uit de bocht gaan waarvan je kuiten vol Vlaamse modder hangen, niet het soort waarbij je verbale pijlen naar het hart richt.

Van Aert is echter minzaam en hij leert zich snel goed gedragen. Creteur, redacteur bij Sport/Voetbalmagazine heeft dat opgemerkt: ‘Uitbollend sloeg Van Aert immers een arm om de schouders van Van der Poel. Een mooi gebaar dat niet in beeld kwam, maar getuigde van respect.’

Dat kan Creteur appreciëren. Hij wil bovendien zijn lezer nog meer deel laten worden van zijn sympathie voor Van Aert door te wijzen op een post van die laatste op Instagram 

‘Zoals hij (= Van Aert) maandagmorgen de Nederlander op Instagram ook bedanktte om hem al die jaren tot zijn limiet te pushen, leidend tot hun “closest battle ever“. Afsluitend met: “To be continued.”.’

Creteur gaat hier zelf  uit de bocht. ‘Bedanktte’ van het werkwoord ‘bedankten’, stam: ‘bedankt’. Het artikel werd gepost om 15:10 uur en bijgewerkt om 17:07 uur.  In de bijna twee uur die tussen posten en schaven liggen, heeft blijkbaar niemand Jonas Creteur op die gekke spelling gewezen. 

Het is me toch wat met die werkwoordspelling. Weinig onderdelen in de Nederlandse spelling zijn logischer en toch …

Ik zet de laatste tijd geregeld de ondertiteling op bij VRT en VTM, want met die mondkapjes op is het soms moeilijk luisteren. Er gaat geen dag voorbij zonder dat er nare spellingfouten op het scherm passeren. Je geloofd niet wat je leesd.

Is spelling zo belangrijk? Die vraag hoor ik af en toe. Je begrijpt toch wat er staat en wanneer je spreekt kun je geen spellingfouten maken en schrijven is toch maar een weergave van wat je ook kunt zeggen.

Ik ga dat niet betwisten. Maar toch stoort het me wanneer ik op tv lees dat de uitzending straks vervolgt word.

Het is zoals met een nieuwe auto met een barstje in de voorruit. Hij zal daarom niet minder snel rijden en niet meer verbruiken, maar toch zul je die daarnaast kopen, van hetzelfde type, met dezelfde kleur, en zonder barstje.

Trouwens zelfs zonder barstje in de voorruit let je beter op met je nieuwe auto. Ik denk aan die keer dat ik de bocht miste toen het mistte.

Allerbelabberdst

Het economische herstel verloopt geheel volgens de verwachtingen allerbelabberdst. Zo schreef Ilja Leonard Pfeijffer gisteren in zijn Bericht uit Genua in De Standaard.

Van Dale geeft als verklaring voor belabberd: akelig, ellendig, beroerd, miserabel. Dat klinkt niet goed. De superlatief belabberdst laat doorschemeren dat het nog een graad erger is en allerbelabberdst moet zowat de hel op aarde zijn.

Pfeijffer gebruikt hier wat we een ‘intensifier’ of ‘intensiveerder’ noemen. Aller- komt behoorlijk vaak als intensifier voor. Van Dale Online geeft zo’n tweehonderd voorbeelden. Dergelijke intensiveerders gebruik je om een affectieve en subjectieve touch aan de betekenis van een woord toe te voegen. 

Er zijn er heel wat van en ze tieren welig in het dagelijkse taalgebruik, vooral bij de jeugd.

Zo is kei- momenteel erg populair: keichic, keicool, keidruk, keigaaf, keigezellig, keigoed, keihard, kei-interessant, keileuk, keilief, keimooi, keisimpel … om keinijg (soms ook keineig ) niet te vergeten. Als je kei beu bent, kun je de mega-doos openen (megaleuk, megatof …) of de giga-mand (gigamoeilijk, gigadom …) Poep doet het ook niet slecht (poepchic, poepgoed, poepgeil, poepsimpel) en vet evenmin.

Al lang niet meer in trek zijn onder andere dood (doodmoe), bikkel (bikkelhard), pot (potdoof), stapel (stapelgek), beeld (beeldschoon), stok (stokoud) piep (piepklein) of de stapelvorm spiksplinter (spiksplinternieuw).

Elke generatie kweekt haar eigen woordenschat. Aan de taal herken je de gebruiker. De geur, de kleur en de smaak van de tijd zitten in elk woord.

Wat vroeger formidabel of wreed was, enorm of reuze, is vandaag kei, vetcoolmegagiga of ook nog altijd, maar met dalende populariteit, super.

Opa, je bent megacool, zei mijn kleinzoon onlangs. Ik vroeg hem waarom. Omdat je met mij geschaakt hebt,zei hij. Ik had hem een paar dagen aan dit compliment voorafgaand LiChess leren kennen en we hadden net een partijtje op het internet gespeeld. Waarom ik megacool ben, drong niet echt tot me door. Ik had hem in acht zetten mat gezet. Toch had hij er blijkbaar van genoten. Ik dankte hem zes keer (een keer per decennium dat hij jonger is dan ik) voor die loftuiting (zou hij dat woord kennen?) en zei: Ja, ik ben dan ook de über-opa.

Het valt me bij nader inzien een beetje tegen dat hij me in zijn hommage niet beire genoemd heeft, de West-Vaamse intensiveerder die in 2019 door Ketnet uitgeroepen werd tot kinderwoord van het jaar. Maar de tijd gaat snel. Misschien is hij geen kind meer en heb ik het niet eens gemerkt.

Sophie Wilmès

Ik heb het me al vaker afgevraagd. Welke typische fouten maak ik wanneer ik Duits spreek? Waaraan kun je horen, ook al klopt mijn vocabularium nog zo goed, dat ik geen Muttersprachler ben?

De voorbije weken heb ik al vaak premier Sophie Wilmès Nederlands horen spreken. Ze spreekt het, met alle lof voor het pogen, zoals veel Franstaligen dat doen. Ze legt haar klemtonen vaak fout, ‘de’ wordt ‘het’ en omgekeerd, de uitgangen van de bijvoeglijke naamwoorden zijn een struikelblok … 

Het meest opvallend zijn echter constructies zoals:

Vandaag de regering heeft verklaard dat …

Morgen de Veiligheidsraad zal beslissen …

Na overleg met de GEES wij hebben besloten…

De reden is voor de hand liggend: zij trekt de Franse woordvolgorde door naar het Nederlands.

Aujourd’hui le gouvernement a déclaré que …

Demain le Conseil de Sécurité va décider …

We noemen dat transferfouten. Dat wil zeggen dat Sophie Wilmès de kennis van het taalsysteem van haar eerste taal, het Frans, inzet bij het spreken van een andere taal, in casu het Nederlands.

Het Nederlands is wat we noemen een V2-taal. V2 staat hier niet voor Vergeltungswaffe 2, maar voor Verb Second. Dat is het verschijnsel dat de persoonsvorm het tweede zinsdeel vormt van een bevestigende hoofdzin.

 (Vandaag) (heeft) de regering verklaard dat …

(Morgen) (zal) de Veiligheidsraad beslissen …

(Na overleg met de GEES) (hebben) wij besloten …

In het Nederlands geldt die V2-regel alleen voor de hoofdzin. In bijzinnen staat de persoonsvorm met alle andere werkwoorden bijeen achter in de zin. 

Vandaag besliste de Veiligheidsraad dat er nieuwe maatregelen zullen genomen worden.

De meeste Germaanse talen hebben V2. Het Engels is een opvallende uitzondering. Het heeft de volgorde van het Frans.

Today the Government has declared that …

Tomorrow the Security Council will decide …

Dat was niet zo in het Oud-Engels (450-1150). Dat had ongeveer dezelfde woordvolgorde als het Nederlands van nu. Waarom is dat niet meer zo in het moderne Engels? Een deel van de verklaring ligt bij 14 oktober 1066 , the Battle of Hastings, toen Willem II van Normandië het leger van King Harold versloeg, weliswaar na een enorme tactische blunder van deze laatste. Die overwinning was meteen ook het begin van de intrede van Normandische, of zeg maar Franse invloeden op het Angelsaksisch, onder andere op de syntaxis.

In bepaalde Engelse constructies tref je uitzonderlijk nog V2 aan.

(Never) (had) I seen this before 

(Seldom) (did) I hear anything more absurd.

(Only now) (can) I see how beautiful this church is.

In het Nederlands is de V2-regel in hoofdzinnen bepaald dwingend te noemen. We hebben zelfs het woordje ‘er’ als plaatsonderwerp om de regel zoveel mogelijk intact te laten.

Er werd door de Veiligheidsraad beslist dat …

Er staan een ton afgekeurde mondmaskers op de luchthaven.

Dergelijke zinnen hebben geen gewoon onderwerp, maar het woord ‘er’ als plaatsonderwerp, dat dus op de plaats staat van het eigenlijke onderwerp, dat dan verderop in de zin staat.

In bepaalde tekstgenres kan die V2-regel wel eens met voeten getreden worden, zoals in het genre ‘moppen’:

Komt een vrouw bij de dokter.

Zegt de dokter: ‘Kleed u maar uit.’

Vraagt de vrouw: ‘Waar leg ik mijn kleren?’

Zegt de dokter: ‘Bovenop de mijne.’

Is het u nu duidelijk waarom leren Nederlands is niet gemakkelijk?

Heb je geen dorst?

In 2009, kort na verschijnen van de Nederlandse vertaling, kocht ik De tas van de leraar van de Japanse schrijfster Hiromi Kawakami. Sinds Murakami hou ik van Japanse literatuur. Coronatijden baren leestijden. Het boek bevalt me heel erg. Het is stilistisch top, inhoudelijk interessant en het heeft, zoals dat vaak met romans het geval is, mijn taalkundige ziel uit de lethargie gehaald. Op pagina 22 lees ik: ‘Heb je geen dorst?’ vroeg Sensei. We noemen dit een ontkennende vraag en dat type van vragen roept steevast zelf een vraag op: hoe moet je daarop antwoorden? 

Vanuit de wiskunde weten we dat twee keer negatief positief is. We passen dit principe toe: wanneer je met ‘neen’ antwoordt op ‘Heb je geen dorst?’, zeg je wiskundig eigenlijk: ‘Ja, ik heb dorst.’  Wanneer je met ‘ja’ antwoordt, heb je geen dorst. Eenvoudig is anders.

Taal en zeker taalgebruik is echter geen wiskunde. In de taalwerkelijkheid betekent het antwoord  ‘neen’ op de vraag ‘Heb je geen dorst?’‘neen ik heb geen dorst’ en ‘ja’‘ja ik heb  wel degelijk dorst’.

In het dagelijkse leven beantwoord je de vraag ‘Heb je geen dorst?’ dus precies op dezelfde manier als de vraag ‘Heb je dorst?’. Met andere woorden: je past je antwoord aan de bedoeling van de vraagsteller aan. Die wil namelijk weten of hij al dan niet met water, fris of alcohol klaar moet staan. De vraag ‘Heb je geen dorst?’ is in deze optiek een puur informatieve en neutrale vraag. 

Door ‘geen’ aan de vraag toe te voegen kan de vraag puur informatief blijven, maar evenzeer kan ze dat niet. ‘Geen’ kan de vraag minder neutraal en een stuk subjectiever maken.  De vraag kan afstappen van het puur referentiële en de deur openen voor een streepje modaliteit. Door ‘geen’ aan de vraag toe te voegen, kan de vraagsteller iets over zichzelf uitdrukken;

Laten we dit verder bekijken aan de hand van een parallel voorbeeld. Het is makkelijker om voorbeelden te geven met spijs dan met drank: ‘Heb je geen honger ?’ 

Stel je de volgende situatie voor: zoon of dochter laat het bord met eten onaangeroerd. Dan houdt de modale vraag ‘Heb je geen honger?’ in dat je iets uitdrukt over je zelf. Dat had je helemaal niet verwacht. Je bent verrast. Misschien heb je een paar uur in de keuken aan de maaltijd gewerkt en zint het je niet. Of misschien is het een repetitief gebeuren, erger je je en ben je mateloos misnoegd of bezorgd omdat je anorexia vermoedt. Of misschien ga je de verwijtende toer op en bedoel je: ‘je hebt je weer volgepropt met chips zeker’.

Ontkennende ja/nee-vragen – ook wel twijfelvragen genoemd – zijn taalkundig heel interessant en ook heel complex.

Een paar andere voorbeelden om dit te onderstrepen. Wat vang je aan met de volgende situatie: een moeder vraagt haar zoon: ‘was je vandaag niet op school?’ Wat betekenen ‘ja’ en ‘neen’ als antwoord op die vraag?

En wat met een  leraar die dezelfde  vraag , maar dan ironisch bedoeld, stelt aan een leerling die de hele dag als een zombie in de klas gezeten heeft en op het einde van de les van toeten noch blazen weet

Als je puur informatie wilt, vraag je in plaats van ‘Heb je geen dorst?’ beter:  ‘Wil je soms iets te drinken’. Dat is duidelijker.

En als die twijfelvraag dan toch gesteld wordt, kun je als dorstige aangesprokene zelf de dubbelzinnigheid ervan opheffen door bijvoorbeeld met ‘ja, hoor’ ,‘toch wel’, te antwoorden. In het Frans antwoord je in een dergelijk geval met ‘Si’.

In het Duits vind je vergelijkbare situaties. Op de vraag: ‘ Gehst du nicht nach Hause?’ antwoord je met ‘doch’ (niet ‘ja’)  of met ‘nein’.

En wat doe je met de vraag: ‘Heeft helemaal niemand hem met zijn verjaardag gefeliciteerd?’ Antwoord je dan: ‘Ja, helemaal niemand’ of ‘Nee, helemaal niemand’?

Je zou warempel er dorst van krijgen. Proost!

Wacht even

Volgens de digitale krant van vandaag is er sprake van een verdacht overlijden in Oudergem-aan-de-Zuidpolder (plaats, naam en leeftijd aangepast). 

Verdacht overlijden: 

wie stond Jan (50) op te wachten aan oprit van zijn villa? 

Grammaticaal is deze zin dubbelzinning. Het is niet duidelijk wat er bedoeld wordt:

‘Stond Jan iemand op te wachten?’ of ‘Wachtte iemand Jan op?’

De lead van het artikel maakt snel duidelijk dat het met Jan misliep en dat iemand hem stond op te wachten.

Het parket heeft een onderzoeksrechter gevorderd in een verdacht overlijden van Jan Ooitgeweest afgelopen woensdag op de oprit van zijn woning in Oudergem-aan-de-Zuidpolder. Wie stond hem daar op te wachten? 

De dubbelzinnigheid verdwijnt wanneer de eigennaam (Jan) vervangen wordt door een persoonlijk voornaamwoord (hem).

Vergelijk: ‘wie wacht hem op?’ met ‘wie wacht hij op?’

Het Nederlands heeft grotendeels zijn naamvalsysteem verloren en dat is handig om de taal te leren. Nederlands is minder complex dan Duits bijvoorbeeld, waar dat naamvalsysteem wel nog aanwezig is.

Eenzelfde dubbelzinnigheid als in de krantenkop vind je in de zin: ‘wie helpt Jan?’. Is het Jan die helpt of wordt Jan geholpen? Dankzij het naamvalsysteem is er in het Duits geen sprake van dubbelzinnigheid.

Vergelijk:

‘Wer hilft Jan?’ : antwoord: Sofia hilft Jan. Iemand anders helpt Jan.

‘Wem hilft Jan?’ antwoord: Jan hilft Sofia. Jan helpt iemand anders.

Het naamvalsysteem heeft in het Nederlands wel overleefd wat de persoonlijke voornaamwoorden betreft.

Vergelijk: ‘wie helpt hij?’ met ‘wie helpt hem?’, of

‘wie wacht hij op?’ met ‘wie wacht hem op?’

Het minder complex worden van een taal (taaleconomie) heeft soms verlies aan eenduidigheid tot gevolg. Vereenvoudiging heeft haar prijs.

En toch is de krantenkop in de praktijk minder dubbelzinnig dan de zinsontleding suggereert.

Ik vroeg aan enkele mensen hoe zij de zin ‘Wie stond Jan op te wachten aan de oprit van zijn villa?’ interpreteerden. Allen erkenden direct de syntactische dubbelzinnigheid, maar toch was het voor allen ook meteen duidelijk dat Jan opgewacht werd en niet opwachtte. Hoe komt dat?

Bij elke zin die we horen, maken we een mentale voorstelling van de in de zin beschreven naamwoorden, handelingen en situaties en combineren we die drie concepten tot de betekenis van de volledige zin. Dit complexe totaalconcept noemen wij de propositie.

Iemand opwachten is niet hetzelfde als op iemand wachten. Het concept opwachten wordt vaak geassocieerd met een vijandige bedoeling: iemands komst afwachten om hem/haar te overvallen. Wachten op is ergens blijven of zich ergens ophouden tot iemand of iets komt. 

De zin maakt bovendien duidelijk dat Jan niet onwelstellend is. Hij heeft blijkbaar een villa en een oprit en wellicht nog een en ander meer, met andere woorden: hij is een potentieel doelwit.  Het is ook vreemd dat Jan op zijn oprit iemand zou staan opwachten, die hem vervolgens ombrengt.

Met andere woorden: ons brein loodst ons doorheen de syntactische dubbelzinnigheid omdat we een mentale representatie van de situatie maken en de meest voor de hand liggende semantische keuze maken.

In wezen hebben we de lead niet nodig om de grammaticale onduidelijkheid weg te werken. Dat doen onze hersenen met de ingebouwde en verworven taalstructuren voor ons. 

De winkelaar

Vanmorgen sloeg ik De Standaard open. Op pagina 2 staat een foto van de Brusselse Nieuwstraat met daaronder de mededeling dat er voortaan tweerichtingsverkeer geldt voor winkelaars.

Ik schrok even, mijn ingebouwde taalscreener sloeg tilt. Winkelier is mij bekend. Winkelaar niet. Het is de eerste keer in zeven decennia dat ik dat woord ergens lees. Ik greep meteen naar de Dikke Van Dale en jawel: winkelaar of shopper: iemand die boodschappen doet of winkelt.

In feite is winkelaar als aanduiding voor iemand die winkelt heel normaal. Iemand die luistert is een luisteraar. Wie goochelt is een goochelaar, wie leert een leraar en ga zo maar verder: wandelaar, verzamelaar, bewonderaar, tekenaar … Het achtervoegel -aar is wat men pleegt te noemen een persoonsvormend suffix. De vrouwelijke vorm daarvan maak je met  stam  plus -ares of -aarster (lerares, minnares, tovenares/ tovenaarster, bewonderaarster

De onbeklemtoonde vorm van -aar, -er, komt ook veelvuldig voor als persoonsvormend suffix: zwemmer, fietser, kapper, lezer, spreker …

De vrouwelijke vorm hiervan maak je meestal met stam plus -ster (zwemster, kapster …) of eerder zeldzaam plus -eres (lezeres).

Eindigt de werkwoordstam op een -r en gaat daaraan een lange klinker vooraf, dan voegt men daar bij de mannelijke vorm om welluidendheidsredenen een -d tussenin: huurder, speurder, spaarder … (maar wel huurster, spaarster …)

Allemaal heel normaal dus. Het staat allemaal in de boeken. Heel vreemd dat ik winkelaar niet ken en met een ‘lexical gap’ in mijn persoonlijk vocabularium geconfronteerd wordt. Trouwens mijn pc kent dat lemma ook niet, getuige de rode golflijn waarmee het woord met ongelooflijke hardnekkigheid telkens weer onderstreept wordt. 

Mijn taalspeurneusgevoel dwingt me om verder te zoeken.  Ik snuister in oude jaargangen van Onze Taal en in nummer 1 van jaargang 69 (kalenderjaar 2000) vind ik een bijdrage van de TaaladviesdienstOnze Taal had een prijskamp uitgeschreven om een Nederlands equivalent te vinden voor de taalleemte ‘personal shopper’, een benaming voor iemand die tegen betaling voor anderen uit winkelen gaat, een bezigheid die in coronatijden een nieuw elan heeft gekregen. Ik noteer enkele creatieve inzendingen: koopjoop, schappensneller, draafslaaf, winkellakei, koopkloon, ontwinkelingshulp en spookkoper (naar analogie van ghostwriter). Het vaakst voorgestelde woord was winkelaar (24 keer) voorafgaand aan  koophulp (8 keer).

De Taaladviesdienst weerhield echter het winnende woord niet met als toelichting: ‘het woord zou kunnen slaan op iemand die voor zichzelf gaat winkelen’ en is dus ambigu Winnaar werd ene R.J. Thijs uit Rozendaal (Gelderland) met koopkoerier.  Hij kreeg er een boekenbon van 50 florijn voor.

Koopkoerier is in Van Dale in geen velden of wegen te bespeuren en winkelaar werd voor het eerst in de editie 2010 van Van Dale opgenomen, met als betekenis ‘iemand die (voor zichzelf) winkelt’. Verbreid en verspreid is winkelaar tien jaar later blijkbaar bijlange nog niet, wellicht omdat shopper de gewone term is (Is winkelaar misschien een poging tot purisme?), of ook omdat winkelier bestaat.

Maar aan dat laatste durf ik te twijfelen. Er zijn nog dergelijke -ier/-aarparen in het Nederlands. Het eerste dat me te binnen valt is barbier en barbaar.

Het nieuwe normaal

Ik krijg het op mijn heupen. Op het nieuws, zowel VRT als VTM, televisie als radio of in de pers van allerlei strekkingen: overal gaat het over het nieuwe normaal.

Enkele voorbeelden:

Wordt telewerken het nieuwe normaal? (VAB-Magazine)

Winkelen volgens het nieuwe normaal (De Volkskrant)

Betaal digitaal. ’t Is het nieuwe normaal (website Febelfin)

Innoveren voor het nieuwe normaal (website TheArgonauts)

Mondmaskers het nieuwe normaal op trein en tram (website tvoost)

Mondmaskers het nieuwe normaal in België (Het Parool)

Mondmaskers worden het nieuwe normaal (Het Laatste Nieuws)

Europa schuifelt behoedzaam naar het nieuwe normaal (De Tijd)

Het nieuwe normaal is de slet onder de vaste woordgroepen. Vooral in de economische wereld is het nieuwe normaal een heel populair begrip. Dat komt volgens Ton den Boon, hoofdredacteur van de Dikke Van Dale, doordat een invloedrijk man uit de wereld van het grote geld in 2009 verkondigde dat met de val van Lehman Brothers en de daaropvolgende kredietcrisis the new normal was aangebroken: een langdurige periode van schuldreductie, lage economische groei en beperkte inflatie. 

Is het nieuwe normaal in het Nederlands sinds 2009 een begrip, in het Engels, waaruit wij deze uitdrukking hebben overgenomen, is the new normal al langer gangbaar. Sinds 11 september 2001 benadrukt deze term dat we sinds de WTC-aanslag in een andere realiteit leven. Maar er is nog een veel vroegere vindplaats, met name in 1918. De Eerste Wereldoorlog was nog maar net beëindigd of een tijdschrift voorspelde dat na een overgangsfase the new normal zou aanbreken, dat ‘in de plaats zou komen van het oude normaal.

Een volgende stap in de evolutie van de vaste woordgroep  het nieuwe +normaal is de uitbreiding naar het nieuwe + iets anders. De tv-serie Orange is the New Black, sinds 2013 op Netflix, op basis van het in 2010 geschreven gelijknamige boek van Piper Kerman, speelde met zekerheid een rol bij die uitbreiding.

Enkele recente voorbeelden:

Stof, garen en elastiek zijn het nieuwe wc-papier (De Standaard)

Mondmaskers zijn het nieuwe modegoud (vrt.be)

Spuug is het nieuwe wapen (Het Laatste Nieuws)

Thuisblijven is het nieuwe reizen (Radio 1)

Met andere woorden het nieuwe + normaal is van vaste woordgroep uitgegroeid tot een citaatsjabloon waarop gevarieerd wordt (het nieuwe + iets anders).

Dit proces komt wel meer voor. Uit de populaire cultuur stamt het citaatsjabloon Boer zoekt vrouw (A zoekt B), dat onder andere leidde tot Hoer zoekt klant.  Man bijt hond leverde Man bijt agent, politie, boa op. Uit de literaire wereld ontstond naar aanleiding van Liefde in tijden van cholera (G. Marquez) een citaatsjabloon dat onder andere leidde tot Liefde in tijden van aanslagen, kanker, eenzaamheid, oorlog, varkensgriep … en Het verdriet van België (H. Claus) gaf dan weer aanleiding tot het Verdriet van LimburgVlaanderen en vrij recent nog in De Standaard (18 april 2020) Het Verdriet van Italië.

Alles wijst erop dat ‘het nieuwe normaal’ een modieus verschijnsel is, een linguïstische hype. Het zal zijn tijd duren, tot het nieuwe ervan af is.